Rechtbank Arnhem heeft onlangs uitspraak gedaan over de vraag of een onderneemster de kosten van twee onzelfstandige werkkamers in de door haar gehuurde woning in aftrek kon brengen. De zaak was verkort weergegeven als volgt.
Een vrouw genoot in 2005 winst uit onderneming met haar activiteiten als medisch-wetenschappelijk tekstschrijfster. Zij verrichtte haar werkzaamheden in twee werkkamers (slaapkamers) in de door haar gehuurde woning. De werkkamers maakten tezamen voor 25% deel uit van de gehele woning. In haar aangifte inkomstenbelasting over 2005 had zij een bedrag van € 2.443 (bij benadering 25%) als huisvestingskosten ten laste van de winst gebracht. De inspecteur corrigeerde dit bedrag aan huisvestingskosten. De onderneemster maakte daartegen bezwaar en voerde daarvoor diverse verweren aan. De zaak kwam voor Rechtbank Arnhem.
De rechtbank nam de relevante wettelijke bepalingen over de kostenaftrek van werkruimte in de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking. Deze wet maakt een onderverdeling in globaal drie hoofdcategorieën en verbindt daaraan de volgende fiscale gevolgen:
- De zelfstandige werkkamer in de privéwoning. Eventuele kosten van de werkkamer zijn dan alleen aftrekbaar voor zover de ondernemer voldoet aan bepaalde inkomenscriteria.
- De onzelfstandige werkkamer in de privéwoning of de in privé gehuurde woning. Eventuele kosten van de werkkamer in de privéwoning zijn -kort gezegd- aftrekbaar tot ten hoogste het bedrag dat in box 3 voor de werkkamer in aanmerking wordt genomen, zonder rekening te houden met heffingvrij vermogen. Eventuele kosten van de werkkamer in de huurwoning zijn aftrekbaar tot het evenredige deel van de huurprijs en de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen.
- De werkkamer in een woning die tot het ondernemingsvermogen behoort of de zakelijk gehuurde woning. In dat geval mag de ondernemer eerst de volledige huisvestingskosten en/of de zakelijke huur ten laste van de winst brengen. Vervolgens moet de ondernemer voor het privégebruik van de woning een huurwaardeforfait (met hogere percentages dan de percentages voor particuliere huiseigenaren-bewoners) als onttrekking in aanmerking nemen (en dus bij de winst tellen). Voor het berekenen van de onttrekking mag de waarde van de (onzelfstandige) werkkamer daarbij niet uit de WOZ-waarde van de woning worden gehaald.
De rechtbank wees de grief van de onderneemster af dat de wetgever ten onrechte alleen voor zelfstandige werkruimtes (met eigen opgang en sanitair) kostenaftrek had toegestaan. De rechtbank lette daarbij op het doel waarmee de wetgever deze wettelijke bepaling had vormgegeven, namelijk dat zo veel mogelijk werkruimtes moeten meelopen met de eigenwoningregeling.
De rechtbank was verder van oordeel dat de wetgever met de ongelijke behandeling tussen zelfstandige en onzelfstandige werkkamers binnen de voor de wetgever toekomende ruime beoordelingsvrijheid is gebleven. Daarbij was volgens de rechtbank uitgegaan van de veronderstelling dat het inrichten van een onzelfstandige werkkamer in de praktijk veelal geen of nauwelijks kosten met zich zal brengen terwijl dit bij een zelfstandige werkruimte wel het geval zal zijn.
De onderneemster stelde vervolgens dat sprake was van een ongelijke behandeling van huurders ten opzichte van eigenaren. De rechtbank merkte daarover op dat de wetgever fiscaal geen onderscheid heeft willen maken tussen een woning met een onzelfstandige werkkamer die door een ondernemer wordt gehuurd en een woning die zijn eigendom is, ook niet indien de woning wel tot het ondernemingsvermogen behoort.
Als laatste strohalm om in aanmerking te komen voor een aftrekpost voor de werkkamer stelde de onderneemster dat zij de woning tot haar ondernemingsvermogen wilde rekenen. Zij wees erop dat zij al vele jaren een evenredig deel van de huur als ondernemingskosten in aftrek had gebracht en daarmee het huurrecht tot haar ondernemingsvermogen had gerekend. De rechtbank was van oordeel dat de woning onder de gegeven omstandigheden als keuzevermogen was aan te merken. Het uitsluitend voor de onderneming gebruikte deel van de woning (ca 25%) was namelijk aanzienlijk. In dat geval overschreed de onderneemster de grenzen van de redelijkheid niet door het huurrecht van de gehele woning tot haar onderneming te rekenen. De fiscale gevolgen zoals genoemd onder punt 3 waren daarom van toepassing.
De rechtbank concludeerde dat de onderneemster wel recht had op kostenaftrek van haar werkkamers. Per saldo was de kostenaftrek zelfs een paar duizend euro hoger dan de onderneemster in haar aangifte over 2005 had geclaimd.
Bron: Rechtbank Arnhem, 17-12-2009, nr. 08/2519 en 08/2636 (gepubliceerd 4-2-2010).